Een man en zijn twee broers erven de ouderlijke woning na het overlijden van hun moeder. Elk van hen wordt voor éénderde deel eigenaar. De man woont elders en verhuurt zijn aandeel in de woning aan zijn twee broers, die samen in de woning blijven wonen. Hij ontvangt daarvoor een bescheiden huurbedrag. Wanneer een van de broers overlijdt, erven de man en de andere broer elk de helft van het aandeel van de overleden broer. De overgebleven broer blijft in de woning wonen en blijft hetzelfde huurbedrag betalen.
De Belastingdienst legt een aanslag erfbelasting op aan de man. De man maakt hiertegen bezwaar. Hij stelt dat hij een aandeel in een verhuurde woning heeft verkregen en dat daarom de leegwaarderatio van toepassing moet zijn. Volgens de Belastingdienst is het aandeel op het moment van overlijden niet in verhuurde staat.
De rechtbank oordeelt dat het éénderde aandeel van de overleden broer niet werd verhuurd door de overleden broer zelf. Het feit dat de man zijn eigen éénderde aandeel aan zijn broers verhuurde, heeft geen invloed op de staat van het aandeel van de overleden broer. Ook de omstandigheid dat de man het geërfde aandeel direct na het overlijden aan de overgebleven broer verhuurt, is niet relevant. Voor de vaststelling van de verhuurde staat is namelijk het 'ondeelbare moment van overlijden' bepalend. Aangezien het geërfde aandeel op dat moment niet in verhuurde staat verkeerde, kan de leegwaarderatio niet worden toegepast.
Het argument van de man dat zijn onverdeelde aandeel afzonderlijk onverkoopbaar is aan derden, kan hem evenmin baten. De rechtbank verwijst naar vaste jurisprudentie die stelt dat met mede-eigendom in een onverdeelde bezitting in beginsel geen rekening wordt gehouden bij de waardering.
Stel een vraag: